Poëzie

Bekijk

Nederlandstalige poëzie

Om de zee te bevaren

door Jabik Veenbaas

Bekijk

Om de zee te bevaren

opgedragen aan Jan Wybenga, auteur van het klein fries dodenboek


heel vroeger was de taal een huis met fluistergordijnen een
kachel die melkwoordjes prevelde een zang van zorgzame
kieviten van gras dat zich babbelziek neervlijde onder
klappeiende koeien toen de taal nog als brugman sprak hij
werd met hooigeur en wijzang de trap opgedragen hij
sliep al snel


wanneer hoorde hij dat hij de wereld niet was, een haveloze
eerder en een honger?


zo immers was het ooit begonnen:


boten, lek als mandjes, bevoeren de diepten,
opgedreven krijgers vielen het land in – de taal
was een blinkende helm, bloed op de kling – doodden de
onverstaanbare bewoners


vochten als wilden, maar raakten
het nooit kwijt:


het vertrokken gezicht van
de vrouw, die haar dode kind wiegde
en schreeuwde. vlakbij het huilen
van wolven, door het vuur
nog op afstand


(ieder huiverde bij dat huilen, en voelde
het jachten in borst en geslacht, voelde


het zwetende leven, voortgekropen
in korsten: schelp en wier, gestrand en
vergaan, een groot en log dier
wierp zich aan land en ademde zwaar)


de hele troep huilde nu: een antwoord,
een angst door allen gedeeld,
als bij toeval eenstemmig. een woord
was het amper


evenmin als nu, in zijn laatste uur, dat van
de oude, roemloos wegkwijnend in een
verpleeghuisbed, stervend als de droom van een
rijk, zoals een spiegelspel van lucht en wolken
op een buiige dag plotseling oplost


terp en dijk, wat
hadden ze hem gebaat? hij, veeg,
had het gezien: zijn zoon die het zompige land
inliep, niet meer wist hoe de koeien heetten, de vreemde
kreten der vogels niet meer begreep


en omdat hij de taal kende
als een hunkering, borg hij die weg als
een schaamte, een duister abuis: een dorp,
verdronken in zee, een steen die aanspoelt, een
scherf (stuk van een


etensbord misschien)


© Jabik Veenbaas Vertaling door de auteur


NESTEN


stond ver in de nazomer onder het vergeten nest, een broze
warboel van takjes, nog net herkenbaar als
bouwsel. mijn eigen vogels hadden het verlaten: een hooizolder,
heldere was voor de kachel, een vissenkom, aan de wand
het schip dat al eeuwen schuimend wijd bevoer. mijn vogels:
vaak stierven ze onderweg met loden vlerk. als ooit


die meeuw op een havenhoofd, die nog fladderen wou, maar de dood
sloop als een klauw uit het water. ik zelf, pas aangeland
in een stad met vuile muren, slenterde rond op een
nachtelijk station, keek op de klok en huiverde: geen


uitweg meer. in schamele vodden verdween ik, mijn
leeftocht in zakken, vrat uit het vuilnisvat, verkocht
m’n lijf voor een shot, rolde beurzen, beging
een moord: het was een slaper, een verliezer als ik, ik zocht
gretig in zijn kleren. hij werd wakker, ik sloeg
harder. ik vluchtte, en wist, ik had mijn ziel
- een wijnglas dat glom in de nacht, maar een
zwartbehaarde hand smeet het aan scherven - verspeeld. op


een brug die maar niet ophield liep ik en liep,
mijn voeten, als schuwe dieren, sukkelden mee. zo
raakte ik al m’n nesten kwijt, op één na: een
morgen: ik wandelde met m’n zoon door het park: het
was geen wandeling, het was een bladstille zee, verse thee
op eeuwigheids licht. die zoon was ik zelf, ik


klom in een boom, stak m’n hand uit naar
het nest, hoog en hongerig, naar de eieren, in
hun peilloos diepe slaap


© Jabik Veenbaas Vertaling door de auteur


GESCHONDEN PORTRET


(bij een jeugdfoto van mijn moeder met haar zuster)


o je tomeloze je roepende
als jonge bokken besprongen de jaren
recht in mijn strelende mijn meedogende
je ogen je hopende je belovende
je gretige van honger groot eenmaal
zo hoog en open


je dolende je holle moederogen
je ogen rood van van nood van mannennood
het regent bloedvogels uit je ogen!
je oorlogsogen je doden veel te vroeg
in vuurjacht verschroeid: mijn voorhuis ooit
in lichterlaaie


jouw ogen het zijn mijn gebrokene
stromen nooit nooit weer als jouw brandschone
in spin de bocht gaat uit gaat in van
een meisjesbegin en van jouw zuster
met haar sepia ogen zo lief gebogen
over jouw argeloze


© Jabik Veenbaas Vertaling van de auteur


SLAPEND MEISJE IN DE TREIN


de trein slaapt nog niet
de avond slaapt niet
het meisje niet (ik)


over de goudzoekende akkers
de hoge snuisterij van de bomen
de kieviten roepend met naakte lip


waar voert de trein me heen?


naar de liefde die komt als een zieke duif?
de tak die gebroken tegen het raam tikt?
naar het tochten van mijn gordijnen?


de trein waar voert de trein


of ben ik al thuis
als het jurkje dat ineens in het gras ploft
en de jongen met de lieve hondenkop


de trein de trein waar voert de trein


naar de natte appelnacht
die danst over de elastieken brug
en dan de dag op nieuwe rode schoenen!


© Jabik Veenbaas Vertaling door de auteur

Mijn vader bad

door Jabik Veenbaas

Bekijk

Mijn vader bad

MIJN VADER BAD


eerst had mijn vader gelezen
uit het boek van bloed en kruisiging


en wij hadden samen geluisterd
mijn moeder en ik
een klein volk in ballingschap
mijn moeder met haar wijsheid (dat was
een pijn van jaren), ik wankelend
op het smalle koord van mijn jeugd


nu bad hij verbeten vóór
woorden van oorlog


‘luister de vliegtuigen
verberg de radio
er is geen troost’


in zijn mond gaapte een krater
granaten explodeerden in de kamerhoeken


‘vertrouw je vrienden niet
spreek tegen niemand
wie zal mij genezen’


we bogen het hoofd want we zagen
de soldaten staan voor de deur we hoorden
de honden jagen we wisten
aan het eind van zijn woorden wachtte
de vlucht door de nacht


© Jabik Veenbaas


TWEE TANTES


stil als een stenen lente stond daar het huis
en herinnerde zich met krakende deur een kindse moeder
dit door middel van twee ongetrouwde zusters
die steunden op de stastok der bitterheid


diep in hun donkere kasten scholen de directoires
die al een beetje roken naar de dood
naar verzwegen verhalen over een oorlog
en het heimwee van een krankzinnige broer


ach de dorre liefde op hun appelwangen
smaakte enkel nog zoet in de weckflessen voor de winter
maar soms kwam er een schorre psalm uit de opkamer
waar ze verjaarden met seringenzeepjes


en dan was er het jaarlijks hoogtepunt op nieuwjaarsdag
wanneer de deurtjes openschoven en daar het beeldscherm pronkte
met de schansspringers van garmisch-partenkirchen
ver weg vlogen die gespierde mannenlijven


maar iedere morgen weer de kruisgang naar het kippenhok
voor een vers maar vruchteloos ei
en in de gang de klok die vol verachting galmde
nog altijd wentelt daarin de hunkerende maan


(Uit de cyclus ‘Brieven aan mijn vader)


XIII


ik heb nog altijd je horloge
dat veel te langzaam loopt
want je stamde uit een andere tijd:
boeren staken hun leven van melk en gras
op geurige wagens
pruimende mannetjes roddelden over de oogst
en de dood was een zwart paard
dat kalm door de dorpskom klepperde


misschien zou ik willen dat het me terugbracht
naar de achtertuin van je ouderlijk huis
waar ik eieren zocht in de kippenren aan de sloot
die ik dan toonde aan je moeder
zij kende de tijd alleen nog als kinderlied


maar ik weet veel te goed
waar die traagheid me heen trekt
naar het holst van je angst
naar je opgejaagde uren
die nadien voorgoed tot stilstand kwamen:
oorlogstijd! oorlogstijd!


allang heeft de torenklok voor je geluid
die geen tijd aanduidt maar het eind van alle tijd
aan dat alles herinnert me je horloge
en met de dag draag ik het gelatener


JE HUIS


het wordt pas je huis wanneer je voor het eerst
droomt dat je er rondloopt
maar woon jij dan in het huis
of woont het huis in jou?


en inbrekers nemen er soms een stuk van mee
dat er dan later weer aan vastgroeit


het is een angst
weer zeventien zijn een kamer bewonen
met wanden van karton
wegwaaien over het veld
vannacht nog


of een verlangen
nog eens bij je oom op de wagen zitten
door je moeder worden geroepen


en het gevoel dat je het zó weer kunt doen:
achteloos over de drempel stappen
van je oude
je enige
huis


© Jabik Veenbaas

Stad van liefde

door Jabik Veenbaas

Bekijk

Stad van liefde

marilyn monroe, breakfast in bed


zij pelde een ei op haar kussen kwam
van kust tot kust het land in beroering
er werden slipjes aangetroffen in herenkoffers
presidenten vulden hun agenda’s stotterend
met haar borsten


want iedereen wist op haar machtige dijen
waren wolkenkrabbers verrezen
en mayflowers sloegen sinds lang te pletter
op haar weelderige heup


als ze geeuwde jankte er een prairiehond
en een kalme bizon graasde
in de deuropening van een blokhut
verscheen een echtpaar in vodden


hoog daarboven cirkelde een arend
en viel op zijn prooi


stad van liefde


stad met de barmhartige armen stad met de voren
van pijn op voorhoofd en wangen stad
van onze achteloos verstrijkende jeugd laat ons nog eenmaal toe
in je oude, stenen hart


in de genade van het café, dat als een lichtschip
aan de rivieroever meert, een stormlamp
van het lichaam: ogen als magere vogels
scheren over de hete dans van dijen en
vervloeien in de hortende, dorstige keel
van het volkse orgel


of in het hotel met de hoger en hoger slingerende trap
naar liefdes oerbed, waarin we zonder omzien
verdwijnen, zoals de stad verdwijnt om ons heen, en zoals
alle steden nu slapen zo slapen wij diep in het hol van de stad, als al die
duizenden donkere lijven als de eenzame man


die te lang aan de kade stond, bang
voor de gauwdieven, de roestige kettingen, de
zieltogende vissen, bang voor de maalstroom
van de verre, ongenaakbare pool


jij stad bloedde je niet uit je slinkse stegen je had een herberg kunnen zijn
een broeierig vooronder van een huizenhoog
moederschip op kalme zee


vertelling


in die dagen brak wreed en hevig
het voorjaar uit. een jonge zon toonde ons trots
haar zweterige borst


er bereikten ons berichten over schandalen
bisschoppen vergrepen zich aan knaapjes in pissoirs
opperrechters lieten zich door kwartjeshoeren wurgen
de noordzee bleek een poel vol parende kikkers
en spoorslags smolt de poolkap


maar we zagen het allemaal door de vingers
want ook jij en ik waren een nest begonnen
wild stoven de veren op en de volgende dag
werd er een ijsbeer geboren in berlijn


de schaatser


gemompel in de morgen:
waag het erop, verlaat kamer en haard
het is nog te vroeg
voor het slapen bij de kat
in de bak met sleetse lappen


dan sta je op de vaart
en ziet het gezicht van de winter
dat zich voor je uitstrekt
hard en zuiver
een kaalslag
gehoord tot op de horizon
en toen gestold in stille rijp
je voelt hoe de kou je bekruipt


je doet de eerste streken
om je hart te warmen
met zijn ijl innerlijk rijk
meisjes met vriesadem
vriendschap en strijd
en in de verte je vader
die rij je nu nooit meer voorbij


veel ben je kwijt
je moet je verbijten
je ijzers slijpen aan het ijs


dat je voor de bijl gaat, staat vast
ook dat je vele malen faalde
maar voorlopig ben je het zwarte water
te glad af. kijk:
je glijdt


weerzien met een jeugdliefde


in de oude stad stroomt het water trager
en ik loop langzamer. nóg langzamer en we
gaan samen naar het schoolfeest. tot je
tegenover me zit en ik aan je gezicht zie
hoe lang dat geleden is


je maakte te veel mee
geluk, scheiding, dood. en al die jaren
was ik er niet om je te kussen
of te troosten


de meeste vragen stel ik niet:
heb je ook heksenstreken gekregen?
waar slingeren je vuile onderbroeken rond?


ik zal het moeten doen met vermoedens. toch
zoek ik naar een houvast: hand in hand lopen
met een meisje van vijftien, maar dan


ben je al weg en neem je iets van me mee
een onvermogen en een vreemde pijn


dat moet die oude liefde zijn

© Jabik Veenbaas

Friestalige poëzie

Metropolis

door Jabik Veenbaas

Bekijk

Metropolis

jimme dy't liif oan liif fjochtsje op myn strjithoeken
jimme, tûke skerpskutters dy't efter myn skoarstiens lizze
jimme dy't yn pânsere tanks myn brede boulevards delrôlje
it is jim allegear om my te dwaan
mar wa sil my besitte?
ik meitsje alle mânlju gek
tyskjend mei myn djoere pearelsnoer
mar ik dûk mei net ien de koffer yn


loften hingje ûnbetsjuttend boppe myn grutske silhûet
gystene rivieren meitsje ik mak as opskearde poedels
wa sil my oantaaste?


ik, de lumige diktator, dy't loai delsjocht
op de militêre parade, raketten, marsjearjen, en dan
de mannichte tasprek, oeren- en oerenlang, ik,
de fjouwer jildslije froulju fan de multy-miljonêr, ik,
de hege katedraal, kettermintsjend
fan de kânsel


brek my ôf
meitsje my ta púnfal
en op in oar plak ferriis ik, ûnferoare,
ik, de stêd fan alle stêden
wa sil my reitsje?


ik, de swijende,
ik sil myn swijen ferbrekke
wa wit wat der yn my omgiet?


slaan djippe gatten yn my, beklim myn heechste gebouwen
jim fine my net
jim freegje, mar ik antwurdzje net
as jim my haatsje, glimkje ik


ik sil myn swijen ferbrekke
ik sil myn stiennen lippen befochtigje
en it hert fan myn sletten strjitten iepenje


út myn tuorren wei sjoch ik op jim del
jim, myn krioeljende massa's
op myn terrassen stoarje ik jim nei
ik, de man dy't ivich op it bankje sit yn it park,
ik, de nerveus klaksonearjende auto's foar it stopljocht
de diskjockey yn jim dûnsclubs, it kreakjende bêd
yn jim switterige sliepkeamer, ik,
de oanwêzige


fannacht, neare nacht wie it, bin ik delgien
trep nei trep slingere ik ôf, it wie in nuodlike reis
mar op 't lêst kaam ik ûnder, ik stiek in hoale yn
doe stie ik oan in wetter dat glom as in tsjuster finster
en in ûnhuere stank ôfjoech
oan 'e kant lei in deade rôt
dy snie ik iepen


nayfkes, ferdwaal yn my
slaan hoeke nei hoeke om
yn myn slûchslim labyrint


ik fertraapje jim ûnder myn hoeven
iensumen, klei my oan
gean op myn brêgen stean
ik sûgje jim de ûngrûn fan myn grêften yn


ik, dy't de earste fan alle stêden wie
de lêste stêd sil ik wêze
mei de earste peal gong ik de grûn yn
yn 'e earste muorre waard ik bemitsele
yn it earste hûs wenne ik


as myn klokken swije
en myn ruten rêsteleaze eagen wurde
lykas dy fan de faam dy't har eigen heit oanbrocht


yn de yntaasten fan de deade rôt seach ik in man
dy't benaud yn in hoeke kroep
hy rôp lûd om syn mem, mar der kaam net ien,
net ien dy't him in earm om it skouder lei en sei:
'Kom no mar mei' of: 'Sliep no mar'
it wie de lêste fan jim
ik seach hoe't er moartsjend stoar
omdat er allinne net libje koe


dan sil ik jim nammen roppe, myn bewenners,
as wiene jim bern dy't ik yn 'e kream ferlear


de barmhertige bin ik
bern, boartsje sidekrûp yn myn stegen
ik sjoch jim as âlderen werom
de namme fan it jonkje mei de blauwe pet dat sa topjeie koe
ik, jim hûske-fan-hâld-oan,
jim pylgersplak
dy fan de man dy't de stikeme gong yn glûpte omdat
er syn freon deadwaan woe


de flechtling stiet smeekjend foar myn antlit
dy fan de pestlijer dy't kroanend fan 'e pine stoar
de koartsige fynt genêzing troch myn kundige hannen
de ûngelokkige siket myn treast
dy fan de frou dy't grânzgjend as in panter klearkaam
ik skik de bidler it sliepplak ta yn myn lije portiken
en skink him it kliemske keningsmiel út myn jiske-amer


ik, dy't bocheldragers mei bloedmoaie filmstjerren op myn catwalk skeanbilje lit
en de sinne syn poffige gesicht sil bleek wurde
dy't it bêd fan de sike opmakket
de moanne sil syn smelle sichte skruten ôfkeare
en de moardner syn slachtoffer jout
de stjerren, spiritus-sûpende swalkers,
sille har wetterige eachjes beskamme nei my opslaan
dy't foar de hilligen kapellen bout
de oseaan sil syn heechhertige weagen ferheard stillize
en de rykdommen klearleit foar de dief
de ierde syn ûnferskillige omgong ynhâlde
as ik jim nammen rop
as ik de mantel fan myn muorren stikken skuor
en de rouwale fan it moas oer har hinne tear
ik, in smack-hoer, te ier âld,
t gebit stikken, de earmen fol groeden


as myn havens ûnwennich suchtsje
omdat der gjin skippen mear komme
as se der by lizze as toarre ikkers
dêr't it nôt fan 'e matroazen net mear groeit
en de ieren fan de mêsten net mear súntsjes wiuwe


as myn paleizen op prielgrêven lykje
as myn pleinen leech wurden binne as it hert fan in fersmiteling
en myn stânbylden wize de stille loft yn
as wiene it bestjurre triennen


© Jabik Veenbaas


NACHTTREIN


ik ried mei myn leafste yn 'e nachtlike trein
we stoarren nei bûten en swijden beide
as wiene der earnstige wurden sein


de trein raasde lûd troch de hoare nacht
en it smûgende stjitten fan izer op izer
krige my stadichoan yn 'e macht


it joech my yn flechtige slomme in dream
trije lytsjonges en in âlde bodder
leine in frou yn it skaad fan in beam


mar dalik fierde it droanen my mei
nei in iensume dyk oan in rûzich wetter
en ik wist dat dêr yn 'e djipte lei


it batskjende wetter makke my bang
ik skrille wekker en seach nei myn leafste
de triennen rûnen har oer it wang


har hân woe ik nimme, mar ik dodde wer wei
as koe de nachttrein it net ferneare
dat ik treastende wurden tsjin har sei


en it barde dat ik yn in keamer stie
mei in sliepend famke en twa swarte poppen
dêr't se al dagen mei boarte hie


ik skrok op en fûn myn leafste net mear
doe seach ik har stean, op in lyts perron
se wiuwde nei my en it die my sear


de trein sette skokkendewei útein
hy hoarte allinken mei hastiger halen
dit waard in reis mei in tsjustere ein


en ik wie de iennichste passazjier
yn 't glêde rút glom myn bleke skime
de nachttrein jage as in hongerich dier


© Jabik Veenbaas


kristus, wêr bedarje ik
ik bin sa nerveus!
sil ik in ingel wurde?
soms mien ik dat myn sturtbonkje groeit
mar it is dy grize pûde myn kop
noch bettere masines, tink!


mei myn freonen fier ik myn ferline:
de bonobo boartet, de kakatoe ropt,
en de syperske kat glimket
(deis slûgje en spinne
jûns mei ien sprong op it dak)
mar dan bekrùpe my
bloedige bylden: it slachfjild,
de guodlike dodo dy't him opofferet,
en ik sis net: lit my it mar dwaan


ivich dy ferrekte miggen
stutsen my al as skobbich reptyl


ja, doe't ik noch in slûchslim aaiwyt wie
ik batste der samar yn
wat fiel ik my âld!


oeral yn en om my
it reauntsjende wetter
sa beskieden dat it my betizet
en nea ûnwennich fan in siele
wêr docht it my dochs oan tinken?


waard ik mar wer in stein:
earst it grutske stjurjen, dan
it lizzen, it loaikjen, it stadige
bliermoedige sliten


© Jabik Veenbaas

De Jefte

door Jabik Veenbaas

Bekijk

De Jefte

DE REIZGER


as er oan 'e ein fan 'e wrâld kommen is
dêr't de fjurren fan de minske-iters lôgje
dêr't troepen wolven spoekgûle, breameager, hongerich
en hy sjocht út oer de ûngrûn fan syn hert
dan jout er belies en giet werom
nei syn lytse bertedoarp


dêr fynt er wer wat er tûzen kear bereizge:
it dûknekkich boerke, grutsk op syn glânzich jongfee
de slûgjende hûzen oan de stille dyk
it stiennen kleiliet fan de âlde toer en sels
de grêfdoller dy't him mei ien earm amper rêdt


hy heart it roppen fan bern oer de buorren
aanst sille se fuortgean, krekt as hy
en hy kin har net keare, mar de reizger
hy bliuwt hjir om op har te wachtsjen
en as se weromkomme sille se him lang
lang oansjen mei har wurge, wittende eagen


© Jabik Veenbaas


HEIT


de ierde, begrutlike bidler, tearde
syn skeamele jas delbêdzjend oer dyn
neakene hert, mar ik


toarkje om yn dyn sliepskouwe geast, yn it hûs
mei de nagelbeam, de swiete ferrieder, dy't
mei skerp sjit


flechtsje mei dy de nacht yn, yn de dea
syn stjonksleat, in ynkâld boalshoal, wytfisk
yn it tichtset


ûntkom nea oan it skansearre antlit
fan dyn ûnskuld, dat bloedslij skearmes yn
myn broazele pols


© Jabik Veenbaas


DE JEFTE


Ik rûn noch ien kear troch de stêd
om alles wei te jaan


myn skonken liet ik oan in bidler
dy't de hân ophold yn in skimerich park


myn fingers joech ik oan in fûgel
dy't der syn jongen fleurich mei fuorre


myn klomske hert skonk ik oan dy
in frjemde, bluodderige jefte!


der bleau doe in ferlitten fan my oer,
in ûnneigeanberheid, mar ik waard ek


it ûnbestilber begearen fan de jûnige bidler
it fûgeljong dat longerjend útfleach
en dyn famkeseagen dy't toarstich tidigen
op de lytse blydskip fan in nije moarn


© Jabik Veenbaas


ZEEDIJK, AMSTERDAM


motorduvels, útraasd, dûke it skaad yn
it slûkpaad nei de sinterske komeedzje
tusken de skodoarren fan in iiskâld wiif


in suertsjekream hinget de timpelhôf út
alle deabenaude nonnen rûntsjedraaie
yn ‘e mealmole fan hollebolle boeddha


hoe lang, hoe lang al is in sjinees
de biennen stiennen slane der in slach nei
peking wie moaier yn ‘e maitiid


en de ferlosser ferskynt as bonkerak:
‘dit is it wûnder dêr't jim op wachte ha
ik, de fûgelgod, sil yn in omsjoch ferrize
myn sniewyt paradys weaget amper in gram'

© Jabik Veenbaas

Brieven oan myn bern

door Jabik Veenbaas

Bekijk

Brieven oan myn bern

DE OORSPRONG


skuorrende grûn, de berch skoddet
springfloed fan wetter en modder
neare nacht brekt: tear it twiljocht
in frou, dragend, kleit
rau lûd fan in neakene man:
honger, de dieden


temt it wrinzgjend hynder, de wolf
slacht in skûl fan hûden en tûken


fier yn ‘e winter de berte, snie
oer it fjild. de man, foar syn tinte,
tinkt: yn it wyt, ûnbegien,
it wyldspoar fan dyn stappen, nei
in mem, in ikker, in stêd


© Jabik Veenbaas


DE IERDE


de ierde, in iere rook fan grien en wetter,
bleau my dochs altyd nei, ek as ik
weidreau, mei myn spinreagen wjokken
oer de dwile, wikende himel


of wekker waard
yn syn froastige maitiid, oan in kwea
en fiskleas djip, in iishurde hân op myn
bienbitige skouder


mear as ienris ûntkaam ik
it lêste farske brea yn in slippe fan myn jas
dat ik ferburch, in pear flechtige stûnen, yn
it hazzeleger fan in frou


en lang om let werfûn
yn dyn bernegesicht, myn beam en myn woartel.
doe wist ik: ik wie it sels, stienâlde oergrûn,
broer fan sinne en stjerren, sterk as in berch,
en ik soe dy bergje.


© Jabik Veenbaas


FUGA FAN DE LANGST


foar paul célan


is it de lytse mûle? is it
de man?


is it de man dy't op in kâlde winterdei
de kachel heger de lampe oan is it
de man dy't útsjocht nei de moarn en
nei de maitiid longeret is it
de man?


is it it bist dat de kop hevet is it
de aap is it de farao?


it is de farao dy't fan in piramide de byldhouwer dy't
de beitel de slang dy't glidet de ree dy't bûcht dy't flechtet de aap dy't rjochtop de beam dy't nei it ljocht


it is de slang it bist dat de kop dat rjochtop it is
de beam dy't bûcht dy't siket it is de man de
lytse lytse dy't fan in piramide dy't fan
de moarn de maitiid dy't de lampe oan de lytse dy't
de beitel de byldhouwer dy't flechtet


ja it is de man de lytse lytse dy't
driuwt dy't glidet it is de mûle
dy't siket ja dy't siket om de tate it is
de lytse lytse mûle it is de man


© Jabik Veenbaas


DE TÚN


alle simmers jaget de tiid syn hiemhûn my op
nei dizze tún: in âld liet dat oer de leafde giet.
achter my, yn ûnbefiembere grêft, lizze de boaten
fan it ferline stil. de boeken, dy't witte dat se
fan my winne, bûge har, as lang lyn, lankmoedich oer
in bloedmoaie faam: myn neaken begearen. jier op jier
drink ik hjir it kâlde bier fan it fergean, ik fûstkje
mei ferjitten freonen, petearje mei talmjende
deaden


ienris komt grif
de simmer dat dy hjir fergees nei my freegje. mar
likegoed sil de tún bloeie, de boeken sille har oer
moaie famkes bûge. en de fontein sil mei sleauwe mûle
de heechhertige himel besykje te tútsjen


© Jabik Veenbaas

De sinne, it smelle bêd, myn lichem

door Jabik Veenbaas

Bekijk

De sinne, it smelle bêd, myn lichem

STJERRENDE TAAL


‘Hwat stjert dat boerefrysk in ivichmoaije dea!’


Jan Wybenga, lyts frysk deadeboek


lang lyn wie de taal in in hûs mei lústerjende gerdinen in
kachel dy’t tatewurdsjes preuvele in lûd fan memmige
ljippen fan gers dat him redenryk deljoech ûnder
mûlripe kij doe’t de taal noch as brêgeman spriek hy
waard mei hearook en wijsang de trep opdroegen hy
sliepte gau


wannear hearde er dat er de wrâld net wie, in heukerjen
earder en in honger?


sa ommers wie it ea begûn:


boaten, by de gatten om ticht, befearen de djipten,
opdreaune krigers foelen it lân yn - de taal
wie in blinkende helm, bloed op it skerp – deaden de
ûnfersteanbere bewenners


fochten as wylden, mar rekken
it nea kwyt:


it ferlutsen gesicht fan
de frou, dy’t har deade bern soeide
en raasde. deun by it gûlen
fan wolven, troch it fjoer
noch op ôfstân


(elk rydboske by dat gûlen, en fielde
it jachtsjen yn boarst en geslacht, fielde


it swittende libben, fierder krûpt
yn koarsten: skelp en wier, oanspield en
fergien, in grut en loch dier
smiet him oan lân en sykhelle swier)


de hiele troep gûlde no: in antwurd,
in eangst troch elkenien dield,
as by tafal ienstimmich. in wurd
wie it amper


likemin as no, yn syn lêste oere, dat fan
de âlde, romleas ferkommend yn in
ferpleechhûsbêd, stjerrend as de dream fan in
ryk, sa’t in sabeare spul fan loft en wolken
op in ûnlijige dei samar fersillet


terp en dyk, wat
hiene se him jûn? hy, faai,
hie it sjoen: syn soan dy’t it sompich lân
ynrûn, net mear wist hoe’t de kij hieten, it nuver
gerop fan ‘e fûgels net mear begriep


en omdat er de taal koe
as in ferlet, burch er dy wei as
in skamte, in tsjuster fersin: in doarp,
ferdronken yn see, in stien dy’t oanspielt, in
skibbe (stik fan in


itensboard miskien)


© Jabik Veenbaas


NÊSTEN


stie fier yn 'e neisimmer ûnder it ferjitten nêst, in wiffe
trieddeboel fan tûkjes, noch krekt werkenber as
bousel. myn eigen fûgels hiene it ferlitten: in heasouder,
heldere wask foar de kachel, in fiskkom, oan 'e wand
it skip dat al ieuwen skomjend wiid befear. myn fûgels:
protten stoaren ûnderweis mei leaden flerk. as ea


dy kobbe op in havenhaad, dy’t noch fladderje woe, mar de dea
sloep as in klau út it wetter. ik sels, krekt oankaam
yn in stêd mei smoarge muorren, dangele om op in
nachtlik stasjon. seach op 'e klok en huvere: gjin


útwei mear. yn skeamele fodden ferdwûn ik, myn
rêding yn pûden, friet út it jiskefet, ferkocht
myn liif foar in shot, ritste beurzen, begie
in moard: it wie in slieper, in ferliezer as ik, ik die
in taast yn syn bûse. hy waard wekker, ik sloech
hurder. ik flechte, en wist, ik hie myn siele
- in wynglês dat glom yn 'e nacht, mar in
swartbehierre hân smiet it oan barrels - ferspile, op


in brêge dy’t mar net einde gong ik en gong,
myn fuotten, as skouwe dieren, gongelen mei. sa
rekke ik al myn nêsten kwyt, útsein ien: in
moarnsskoft: ik keure mei myn soan troch it park. it
wie gjin keurjen, it wie in blakstille see, farske tee
op ivichheids ljocht. dy soan wie ik sels, ik


klom yn in beam, stiek de hân út nei
it nêst, heech en hongerich, nei de aaien, yn har
peilleas djippe sliep


© Jabik Veenbaas


SKEIND PORTRET


(by in jeugdfoto fan ús mem mei har suster)


hea dyn fûlstoarmjende dyn roppende
as jonge bokken besprongen de jierren
rjocht yn myn streakjenede myn begiene
dyn eagen dyn iepene dyn ûnthjittende
dyn sjongende fan honger grut dy’t ien kear
sa fjurrich seagen


dyn doarmjende dyn frjemde memmeëagen
dyn eagen read oer sear oer manljussear
it reint bloedfûgels út dyn eagen!
dyn oarlochseagen dyn deaden fierste ier
yn fjoerjeien ferskroeid: myn foarhûs ea
yn ljochte lôge


dyn eagen it binne myn brutsene
beare fan it nea it nea wer as dyn earste
in spin de bocht gaat uit gaat in fan
in famkesbegjin en fan dyn suster
mei har sepia eagen har feale bea
leaf oer dyn neakene


© Jabik Veenbaas


SLIEPEND FAMKE YN `E TREIN


de trein sliept noch net
de jûn sliept net
it famke net (ik)


oer de goudsykjende ikkers
de hege snústerij fan de beammen
de ljippen dy’t roppe mei neakene lippen


wêr fiert de trein my hinne?


nei de leafde dy’t komt as in sike do?
de tûke dy’t brutsen tsjin it rút tikket?
nei it sigen fan myn gerdinen?


de trein wêr fiert de trein


of bin ik al thús
as it jurkje dat samar yn it gers ploft
en de jonge mei de leave hûnekop


de trein de trein wêr fiert de trein


nei de wiete apelnacht
dy’t dûnset oer de ilestiken brêge
en dan de moarn op nije reade skuon!


© Jabik Veenbaas

Nederlandse vertalingen

Darwinistische weemoed

door Jabik Veenbaas

Bekijk

Darwinistische weemoed

METROPOLIS


jullie die lijf aan lijf strijden op mijn straathoeken
jullie, trefzekere scherpschutters achter mijn schoorstenen
jullie die in gepantserde tanks over mijn brede boulevards denderen
het is jullie allemaal om mij te doen
maar wie zal mij bezitten?
ik maak alle mannen gek
frunnikend aan mijn dure parelsnoer
maar ik duik met niemand de koffer in
hemelen hangen onbeduidend boven mijn trotse silhouet
ziedende rivieren maak ik mak als opgeschoren poedels
wie zal de hand aan mij slaan?
ik, de luimige dictator, die lui neerziet
op de militaire parade, raketten, marcheren, en dan
de menigte toespreekt, uren- en urenlang, ik,
de vier geldbeluste vrouwen van de multi-miljonair, ik,
de hoge kathedraal, ketterend
van de kansel
breek mij af
maak me tot puinhoop
en op een andere plek verrijs ik, ongedeerd,
ik, de stad van alle steden
wie zal mij raken?
ik, de zwijgende,
ik zal mijn zwijgen verbreken
wie weet wat er in mij omgaat?
sla diepe gaten in mij, beklim mijn hoogste gebouwen
jullie vinden mij niet
jullie vragen, maar ik antwoord niet
als jullie me haten, glimlach ik


ik zal mijn zwijgen verbreken
ik zal mijn stenen lippen bevochtigen
en het hart van mijn gesloten straten openen
vanuit mijn torens kijk ik op jullie neer
jullie, mijn krioelende massa's
op mijn terrassen staar ik jullie na
ik, de man die eeuwig op het bankje zit in het park
ik, de nerveus claxonnerende auto's voor het stoplicht
de diskjockey in jullie dansclubs, het krakende bed
in jullie zweterige slaapkamer, ik,
de aanwezige
vannacht, aardedonkere nacht was het, ben ik afgedaald
trap na trap slingerde ik af, het was een hachelijke tocht
maar ik kwam beneden, ik dook een hol in
toen stond ik aan een water dat glom als een duister venster
en een ongure stank verspreidde
aan de rand lag een dode rat
die sneed ik open
naïefjes, verdwaal in mij
sla hoek na hoek om
in mijn sluwe labyrint
ik vertrap jullie onder mijn hoeven
eenzamen, klaag mij aan
ga op mijn bruggen staan
ik zuig jullie de afgrond van mijn grachten in


ik, die de eerste van alle steden was
de laatste stad zal ik zijn
met de eerste paal ging ik de grond in
in de eerste muur werd ik bemetseld
in het eerste huis woonde ik
als mijn klokken zwijgen
en mijn ramen rusteloze ogen worden
zoals die van de meid die haar eigen vader aanbracht
in de ingewanden van de rat zag ik een man
die schuw in een hoek kroop
hij riep luid om zijn moeder, maar er kwam niemand,
niemand die een arm om zijn schouder legde en zei:
'Kom nou maar mee' of: 'Slaap nou maar'
het was de laatste van jullie
ik zag hoe hij jammerend stierf
omdat hij alleen niet leven kon
dan zal ik jullie namen roepen, mijn bewoners,
als waren jullie kleinen die ik in de kraam verloor
de barmhartige ben ik
blagen, speel verstoppertje in mijn stegen
ik zie jullie als oudere terug
de naam van het jongetje met de blauwe pet die zo goed kon tollen
ik, jullie zoetste inval
jullie pelgrimsoord
die van de man die de stiekeme gang in gleed omdat hij zijn vriend wilde doden
de vluchteling staat smekend voor mijn aangezicht
die van de pestlijder die kreunend van de pijn stierf
de koortsige vindt genezing door mijn kundige handen
de ongelukkige zoekt mijn troost
die van de vrouw die grommend als een panter klaarkwam
ik schuif de bedelaar de slaaplaats toe in mijn luwe portieken
en vergast hem op het kleffe koningsmaal uit mijn vuilnisvat
ik, die bocheldragers met bloedmooie filmsterren op mijn catwalk laat heupwiegen
en het poffige gezicht van de zon zal verbleken
die het bed van de zieke opmaakt
de maan zal haar smalle sikkel schichtig afkeren
en de moordenaar zijn slachtoffer geeft
de sterren, spiritus-zuipende zwervers
zullen hun waterige oogje beschaamd naar mij opslaan
die voor de heiligen kapellen bouwt
de oceaan zal zijn hooghartige golven verbaasd stilleggen
en de rijkdommen klaarlegt voor de dief
de aarde haar onverschillige omgang inhouden
als ik jullie namen roep
als ik de mantel van mijn muren scheur
en die met de rouwsluier van het mos bedek
ik, een smack-hoer, te vroeg oud,
mijn gebit kapot, mijn armen vol littekens


als mijn havens zuchten van heimwee
omdat er geen schepen meer komen
als ze erbij liggen als dorre akkers
waar het koren der matrozen niet meer groeit
en de aren van de masten niet meer zachtjes wiegen


als mijn paleizen op praalgraven lijken
als mijn pleinen leeg zijn geworden als het hart van een iiiiiiiiiiiiiiiiiiii verschoppeling
en mijn standbeelden wijzen de stille lucht in
als waren het gestolde tranen


© Jabik Veenbaas Vertaling door de auteur


NACHTTREIN
ik reed met mijn liefste in de nachtlijke trein
we staarden naar buiten en zwegen beiden
er moest een veeg woord gevallen zijn
de trein raasde hard door de holle nacht
en het zwoegen en stoten van ijzer op ijzer
kreeg me van lieverlee in zijn macht
het gaf me in vluchtige sluimer een droom
drie kleine jongens en oude vader
legden een vrouw in het luw van een boom
maar het doffe dreunen bracht me meteen
naar een eenzame weg aan een roerig water
en ik wist dat daar iets in het diep verdween
het kolkende water maakte me bang
ineens was ik wakker en keek naar mijn liefste
de tranen liepen haar over de wang
haar hand wou ik nemen, maar ik sufte weer in
als kon de nachttrein het niet verdragen
dat ik haar troostte met een enkele zin
en ik merkte dat ik in een kamer stond
met een slapend meisje en twee zwarte poppen
die hingen al dagenlang bij haar rond
ik schrok op en vond mijn liefste niet meer
toen zag ik haar staan, op een klein perron
ze wuifde naar me en het deed me zeer
de trein was weer schokkend op weg gegaan
hij hortte allengs met haastiger halen
dit ging op een donker reisdoel aan
en ik was de enige passagier
in 't gladde raam glom mijn bleke weerschijn
de nachttrein joeg als een hongerig dier


© Jabik Veenbaas Vertaling door de auteur


VADER


de aarde, miserabele schooier, vlijde
haar schamele jas sussend over jouw
naakte hart, maar ik


dool rond in je slaapschuwe geest, in het huis
met de sering, de zoete verrader, die
met scherp schiet


vlucht met jou de nacht in, in de dood
zijn dreksloot, een in-koud beulshol, witvis
in de fuik


ontkom nooit aan het geschonden gelaat
van je onschuld, dat bloeddorstig scheermes in
mijn broze pols


© Jabik Veenbaas
Vertaling door de auteur


DE GAVE


ik liep nog één keer door de stad
om alles weg te geven


mijn benen liet ik aan een bedelaar
die zijn hand ophield in een schemerig park


mijn vingers gunde ik aan een vogel
die er zijn jongen vrolijk mee voerde


mijn kleumend hart schonk ik aan jou
een vreemde, bloederige gave!


toen was ik niets meer dan een lang verlaten,
een ongenaakbaarheid, maar ik werd ook


het onstilbaar begeren van de late bedelaar,
het vogeljong dat reikhalzend uitvloog
en jouw meisjesogen die dorstig dongen
naar de broze blijdschap van een nieuwe dag


© Jabik Veenbaas
Vertaling door de auteur


ZEEDIJK, AMSTERDAM


motorduivels, razend nog, dringen de schaduw in
het sluikpad naar de povere komedie
tussen de schuifdeuren van een ijskoud wijf


een zuurtjeskraam hangt de tempelhof uit
alle doodsbenauwde nonnen rondjedraaien
in de mallemolen van hollebolle boeddha


hoe lang, hoe lang al is een chinees
de benen stenen slaan er een slag naar
peking was mooier in de lente


en de verlosser verschijnt als knekelman:
‘dit is het wonder waarop jullie hebben gewacht
ik, de vogelgod, zal in een oogwenk verrijzen
mijn sneeuwwit paradijs weegt amper een gram'


© Jabik Veenbaas
Vertaling door de auteur

Brieven aan mijn kind

door Jabik Veenbaas

Bekijk

Brieven aan mijn kind

DE OORSPRONG


scheurende grond, de berg schudt
springvloed van water en modder
aardenacht breekt: teer het dagen
een vrouw, dragend, klaagt
naakt en schreeuwend een man:
honger, de daden


temt het briesende paard, de wolf
slaat een schuilhut van huid en takken


diep in de winter het baren, sneeuw
op het veld. de man, voor zijn tent,
denkt: in het wit, onbetreden,
het wildspoor van jouw stappen, naar
een moeder, een akker, een stad


© Jabik Veenbaas
Vertaling door de auteur


DE AARDE


de aarde, een zware geur van groen en water,
bleef me toch altijd na, ook als ik
wegdreef, met mijn spinragwieken
over de ijle, wijkende hemel


of wakker werd
in haar vorstige lente, aan een boos
en visloos diep, een ijsharde hand op mijn
knokige schouder


meer dan eens ontkwam ik
het laatste verse brood in een slip van mijn jas
dat ik verborg, een paar vluchtige stonden, in
het hazenleger van een vrouw


en tenslotte terugvond
in jouw kindergezicht, mijn boom en mijn wortel.
toen wist ik: ik was het zelf, steenoude oergrond,
broer van zon en sterren, sterk als een berg,
en ik zou jou bergen


© Jabik Veenbaas
Vertaling door de auteur


FUGA VAN HET VERLANGEN


voor paul celan


is het de kleine mond? is het
de man?


is het de man die op een koude winterdag
de kachel hoger de lamp aan is het
de man die uitkijkt naar de morgen en
naar het voorjaar verlangt is het
de man?


is het het dier dat de kop heft is het
de aap is het de farao?


het is de farao die van een piramide de beeldhouwer die
de beitel de slang die glijdt de ree die buigt die vlucht
de aap die rechtop de boom die naar het licht


het is de slang het dier dat de kop dat rechtop het is
de boom die buigt die zoekt het is de man de
kleine kleine die van een piramide die van
de morgen het voorjaar die de lamp aan de kleine die
de beitel de beeldhouwer die vlucht


ja het is de man de kleine kleine die
drijft die glijdt het is de mond
die zoekt ja die zoekt naar de melk het is
de kleine kleine mond het is de man


© Jabik Veenbaas
Vertaling door de auteur


DE TUIN


elke zomer jaagt de tijd z'n heemhond me op naar
deze tuin: een oud lied dat over de liefde gaat.
achter mij, in grondeloze gracht, liggen de schepen
van het verleden stil. de beuken, die weten dat ze
van me winnen, buigen zich, als vroeger, lankmoedig over
een bloedmooie meid: mijn naakte begeren. jaar op jaar
drink ik hier het koude bier van het vergaan, ik schud
vergeten vrienden de hand, spreek met talmende
doden


eens komt vast
de zomer dat die hier vergeefs naar me vragen. maar
evengoed zal de tuin bloeien, de beuken zullen zich over
mooie meisjes buigen. en de fontein zal met lome mond
de hooghartige hemel trachten te zoenen

© Jabik Veenbaas

De zon, het smalle bed, mijn lichaam

door Jabik Veenbaas

Bekijk

De zon, het smalle bed, mijn lichaam

STERVENDE TAAL


opgedragen aan Jan Wybenga, auteur van het klein fries dodenboek


heel vroeger was de taal een huis met fluistergordijnen een
kachel die melkwoordjes prevelde een zang van zorgzame
kieviten van gras dat zich babbelziek neervlijde onder
klappeiende koeien toen de taal nog als brugman sprak hij
werd met hooigeur en wijzang de trap opgedragen hij
sliep al snel


wanneer hoorde hij dat hij de wereld niet was, een haveloze
eerder en een honger?


zo immers was het ooit begonnen:


boten, lek als mandjes, bevoeren de diepten,
opgedreven krijgers vielen het land in – de taal
was een blinkende helm, bloed op de kling – doodden de
onverstaanbare bewoners


vochten als wilden, maar raakten
het nooit kwijt:


het vertrokken gezicht van
de vrouw, die haar dode kind wiegde
en schreeuwde. vlakbij het huilen
van wolven, door het vuur
nog op afstand


(ieder huiverde bij dat huilen, en voelde
het jachten in borst en geslacht, voelde


het zwetende leven, voortgekropen
in korsten: schelp en wier, gestrand en
vergaan, een groot en log dier
wierp zich aan land en ademde zwaar)


de hele troep huilde nu: een antwoord,
een angst door allen gedeeld,
als bij toeval eenstemmig. een woord
was het amper


evenmin als nu, in zijn laatste uur, dat van
de oude, roemloos wegkwijnend in een
verpleeghuisbed, stervend als de droom van een
rijk, zoals een spiegelspel van lucht en wolken
op een buiige dag plotseling oplost


terp en dijk, wat
hadden ze hem gebaat? hij, veeg,
had het gezien: zijn zoon die het zompige land
inliep, niet meer wist hoe de koeien heetten, de vreemde
kreten der vogels niet meer begreep


en omdat hij de taal kende
als een hunkering, borg hij die weg als
een schaamte, een duister abuis: een dorp,
verdronken in zee, een steen die aanspoelt, een
scherf (stuk van een


etensbord misschien)


© Jabik Veenbaas Vertaling door de auteur


NESTEN


stond ver in de nazomer onder het vergeten nest, een broze
warboel van takjes, nog net herkenbaar als
bouwsel. mijn eigen vogels hadden het verlaten: een hooizolder,
heldere was voor de kachel, een vissenkom, aan de wand
het schip dat al eeuwen schuimend wijd bevoer. mijn vogels:
vaak stierven ze onderweg met loden vlerk. als ooit


die meeuw op een havenhoofd, die nog fladderen wou, maar de dood
sloop als een klauw uit het water. ik zelf, pas aangeland
in een stad met vuile muren, slenterde rond op een
nachtelijk station, keek op de klok en huiverde: geen


uitweg meer. in schamele vodden verdween ik, mijn
leeftocht in zakken, vrat uit het vuilnisvat, verkocht
m’n lijf voor een shot, rolde beurzen, beging
een moord: het was een slaper, een verliezer als ik, ik zocht
gretig in zijn kleren. hij werd wakker, ik sloeg
harder. ik vluchtte, en wist, ik had mijn ziel
- een wijnglas dat glom in de nacht, maar een
zwartbehaarde hand smeet het aan scherven - verspeeld. op


een brug die maar niet ophield liep ik en liep,
mijn voeten, als schuwe dieren, sukkelden mee. zo
raakte ik al m’n nesten kwijt, op één na: een
morgen: ik wandelde met m’n zoon door het park: het
was geen wandeling, het was een bladstille zee, verse thee
op eeuwigheids licht. die zoon was ik zelf, ik


klom in een boom, stak m’n hand uit naar
het nest, hoog en hongerig, naar de eieren, in
hun peilloos diepe slaap


© Jabik Veenbaas Vertaling door de auteur


GESCHONDEN PORTRET


(bij een jeugdfoto van mijn moeder met haar zuster)


o je tomeloze je roepende
als jonge bokken besprongen de jaren
recht in mijn strelende mijn meedogende
je ogen je hopende je belovende
je gretige van honger groot eenmaal
zo hoog en open


je dolende je holle moederogen
je ogen rood van van nood van mannennood
het regent bloedvogels uit je ogen!
je oorlogsogen je doden veel te vroeg
in vuurjacht verschroeid: mijn voorhuis ooit
in lichterlaaie


jouw ogen het zijn mijn gebrokene
stromen nooit nooit weer als jouw brandschone
in spin de bocht gaat uit gaat in van
een meisjesbegin en van jouw zuster
met haar sepia ogen zo lief gebogen
over jouw argeloze


© Jabik Veenbaas Vertaling van de auteur


SLAPEND MEISJE IN DE TREIN


de trein slaapt nog niet
de avond slaapt niet
het meisje niet (ik)


over de goudzoekende akkers
de hoge snuisterij van de bomen
de kieviten roepend met naakte lip


waar voert de trein me heen?


naar de liefde die komt als een zieke duif?
de tak die gebroken tegen het raam tikt?
naar het tochten van mijn gordijnen?


de trein waar voert de trein


of ben ik al thuis
als het jurkje dat ineens in het gras ploft
en de jongen met de lieve hondenkop


de trein de trein waar voert de trein


naar de natte appelnacht
die danst over de elastieken brug
en dan de dag op nieuwe rode schoenen!


© Jabik Veenbaas Vertaling door de auteur

English translations

English translations

door Jabik Veenbaas

Bekijk

English translations

METROPOLIS


you who fight hand to hand on my street corners
you deadeye snipers crouched behind my chimneys
you who thunder in armoured tanks down my broad boulevards
what drives you all is me
but who will claim me as his own?
I make all men insane
fiddling with my costly string of pearls
but I share my sheets with nobody


skies hang trivial above my haughty silhouette
seething rivers I make meek as shaven poodles
who can lay his hand on me?


I, the capricious dictator who look idly down
on the military parade, the rockets, the marching, and then
address the crowd, for hours and hours, I,
the four mercenary mistresses of the billionaire, I
the high cathedral, ranting
from the pulpit


pull me down
reduce me to rubble
and I shall rise on another spot, unscathed,
I, the city of all cities,
who can touch me?


I, the silent one,
I shall break my silence
who knows what’s on my mind?
dig deep inside me, climb my highest towers
you won’t find me
you ask, but I don’t answer
if you hate me I smile


I shall break my silence
I shall moisten my stone lips
and open the heart of my closed streets


from my towers I look down on you
you my swarming masses
at my pavement cafés I gaze after you
I, the man who eternally sits on the bench in the park
I, the tensely tooting cars at the traffic lights
the deejay in your dance halls the creaking bed
in your sweaty bedroom, I
the one who is there


last night, in the deepest dark of the night, I descended
stair after stair I zigzagged down, it was a perilous undertaking
but I got to the bottom, I ducked into a hole
then I stood beside a water that glowed like an unlit window
and diffused an unsavoury stench
on the brink was a dead rat
which I cut open


simpletons, lose your way in me
turn corner after corner
in my cunning labyrinth
I shall trample you under my hooves
loners, lay charges against me
go and stand on my bridges
I shall suck you into the chasm of my canals


I, who was the first of all cities,
I shall be the last city
with the first stake I entered the ground
into the first wall I was mortared
in the first house I lived


when my clocks are silent
and my windows become restless eyes
like those of the girl who informed on her own father


in the rat’s intestines I saw a man
who shrank into a corner
he howled for his mother but no-one came
no-one to put an arm round his shoulder and say,
‘Come along with me’ or ‘Go to sleep now’
it was the last of you
I saw how he died in anguish
because he could not live alone


then I shall call out your names, my residents,
as if you were babies I lost at birth


I am the merciful one
urchins, play hide-and-seek in my alleys
I’ll see you again when you’re elderly
the name of the boy with the blue cap who was so good at spinning a top
I, your home from home
your place of pilgrimage
that of the man who slipped into the secret passageway because he wanted to kill his friend
the refugee stands begging in my presence
that of the plague-victim dying in agony
the fevered find healing at my skilful hands
the unhappy seek my comfort
that of the woman who growled in orgasm like a panther
I push the beggar towards the sleeping-place in my sheltered doorways
and treat him to the tacky banquet from my dustbin


I, who let hunchbacks wiggle their hips next to dazzling film-stars on my catwalks
and will turn the sun’s bloated face pale
who make the patient’s bed
the moon will shyly avert her slender sickle
and give the murderer his victim
the stars, meths-drinking down-and-outs
will turn their watery eyes towards me in shame
who build chapels for the saints
the ocean will still its arrogant waves in surprise
and lay riches ready for the thief
the earth restrain its indifferent rotation
when I call your names


when I rip the cloak off my walls
and cover them with a mourning veil of moss
I, a smack whore, old too soon,
my teeth fucked, my arms all scars


when my harbours sigh with nostalgia
since the ships no longer come
when they lie there like barren fields
where the corn of the sailors grows no more
and the mast heads no longer sway


when my palaces are like mausoleums
when my squares have become empty as a derelict’s heart
and my statues gesture into the silent air
as if they were petrified tears


© Jabik Veenbaas
Vertaling door Anthony Paul


DARWINIAN REGRET


jesus, where will I wind up
I feel so nervous!
will I turn into an angel?
sometimes I think my tailbone’s growing
but it’s that grey bag in my skull
still better machines, I guess!


with my friends I celebrate my past:
the bonobo binges, the cockatoo calls
and the cheshire cat grins
(all day napping and purring
at night on the roof in one leap)
but then I’m invaded by
bloody images: the battlefield,
the amiable dodo sacrificing itself
and I don’t say: I’ll do it for you


those blasted eternal mosquitoes
already biting me in my scaly reptile days


sure, when I was still a sneaky albumen
I rushed in like a savage
how old I feel!


everywhere in and around me
the murmuring water
so meek it melts my heart
and never that hankering after a soul
what does it remind me of?


If only I were a stone again:
first the proud congealing, then
the bloated repose, the steady
cheerful attrition


© Jabik Veenbaas
Vertaling door Anthony Paul


DYING LANGUAGE


Dedicated to Jan Wybenga
author of
The Little Frisian Book of the Dead


long long ago the language was a house with whispering curtains a
heater that muttered milky little words a song of solicitous
lapwings of grass that chattily nestled down under
conversational cows when language was still silver-tongued it
was carried upstairs with hay-scent and we-song it
soon fell asleep


when did it hear that it wasn’t the world, a down-and-out
more like, and a hunger?


for that’s how it once began:


boats, leaky as baskets, sailed the deeps,
routed fighters invaded the country – the language
was a shining helmet, blood on the blade – slaughtered the
unintelligible natives


fought like savages, but
never lost it:


the drawn face of
the woman rocking her dead child
and screaming. close by the howling
of wolves, still held off
by the fire
(everyone shivered at that howling, and felt
the hunt in the heart and sex, felt
the lumbering life that had crept out
encrusted: shell and alga, beached and
decayed, a large sluggish animal
was cast ashore breathing heavily)


the whole pack howling now: an answer,
a fear shared by all,
in unison almost by chance, it was barely
a word


any more than now, in his last hour, that of
the old man ingloriously wasting away in a
nursing-home bed, dying like the dream of an
empire, as a mirror-play of air and clouds
abruptly dissolves on a showery day


mound and dike, what
avail had they been? he, close to death,
had seen it: his son stepping into the soggy land
no longer knew the names of the cows, no longer
understood the strange cries of the birds


and since he knew the language
as a longing, he stored it away like
a shame, a shady mistake: a village
drowned in the sea, a stone washed up, a
shard (fragment of a


dinner-plate perhaps


© Jabik Veenbaas
Vertaling door Anthony Paul


GIRL SLEEPING IN THE TRAIN


the train is not yet asleep
the evening is not yet asleep
the girl is not (I)


across the gold seeking fields
the lofty trinketry of the trees
the lapwings calling with naked lip


where is the train taking me?


to love that comes like a sick pigeon?
the twig ticking brokenly against the window?
to the draught coming through my curtains?


the train where’s it taking me the train


or am I already at home
like the skirt that all at once flops in the grass
and the boy with the nice doggy head


the train the train where’s it taking me the train


to the wet apple-night
that dances over the elastic bridge
and then the day on new red shoes!


© Jabik Veenbaas Vertaling door Anthony Paul